In een reeks van drie blogposts – waarvan deze de tweede is – licht ik toe wat ‘samenloop’ precies inhoudt, wat de regels zijn onder het huidige recht voor samenloop en hulppersonen (deel 1), wat de nieuwe regels voor samenloop zijn in Boek 6 (deel 2), wat Boek 6 in petto heeft voor de hulppersonen en hoe het overgangsrecht eruitziet (deel 3). Mijn finale doelstelling is de bewering bewijzen in de titel van deze blogpost. De door de wetgever gekozen weg is de ‘koninklijke weg’ en de nieuwe regels hoeven geen goudmijn voor juristen te zijn. De Memorie van Toelichting bij Boek 6 vormt ook voor dit deel mijn voornaamste bron.

Algemene bepaling in art. 6.1 BW

Niet onbelangrijk is te starten met de algemene bepaling in artikel 6.1 BW. De bepalingen van Boek 6 zijn in beginsel van aanvullend recht: de contractspartijen kunnen er dus contractueel van afwijken. De bepalingen over samenloop bevestigen die mogelijkheid nog eens uitdrukkelijk. De concrete perspectieven die dat biedt, komen later aan bod.  

De niet-exclusieve werking van Boek 6

De eigenlijke regels over samenloop vinden we in afdeling 2 in de artikelen 6.2 en 6.3 BW.

Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, belet de toepassing van een bepaling van dit boek niet de toepassing van andere bepalingen van dit boek, van andere delen van dit Wetboek of van andere wetten.

Artikel 6.2 BW. Niet-exclusieve werking

Artikel 6.2 BW bevestigt de regel van samenloop in zijn algemeenheid, zoals we die nu ook al kennen. Boek 6 heeft geen exclusieve gelding en sluit de toepassing van andere regels niet uit. Het uitgangspunt is dus een gelijktijdige toepassing van de wetsbepalingen waarvan de toepassingsvoorwaarden vervuld zijn. Dat komt in de praktijk vaak voor, zoals we illustreerden in de eerste blogpost.

Wat betekent dat concreet? Als er zich een schadegeval voordoet, is Boek 6 combineerbaar met (i) andere bepalingen van dit boek (d.i. Boek 6), bijvoorbeeld een toepassing van zowel de persoonlijke als de kwalitatieve aansprakelijkheidsgronden of de productaansprakelijkheid; (ii) bepalingen van andere delen van dit wetboek, bijvoorbeeld een combinatie van de regels van Boek 6 met de regels over het eigendomsrecht uit Boek 3; (iii) andere wetten, bijvoorbeeld een combinatie van de regels uit Boek 6 met de wettelijke immuniteiten. Het spreekt voor zich dat deze verschillende combinaties enkel mogelijk zijn zolang de (integrale) schade niet vergoed werd.

Op het basisprincipe dat Boek 6 met andere regels combineerbaar is, gelden enkele uitzonderingen:

1. De wet kan uitzonderlijk exclusiviteit bepalen. Artikel 6.2 BW verhindert dus niet dat een wet bepaalt dat een aansprakelijkheidsregel exclusief van toepassing is en dus de toepassing van de bepalingen van Boek 6 uitsluit.  

2. Het contract kan exclusiviteit bepalen. Boek 6, ik vermeldde het al, respecteert het beginsel van de contractvrijheid. Partijen kunnen de gelijktijdige toepassing van aansprakelijkheidsregels uitsluiten. Zij kunnen bijvoorbeeld het volgende beding in hun contract opnemen: “de partijen komen overeen dat het herstel van de schade veroorzaakt door de niet-nakoming van een contractuele verbintenis, opgenomen in dit contract, binnen de wettelijke grenzen exclusief beheerst wordt door de regels van het contractenrecht, zelfs wanneer de gebeurtenis die aan de oorsprong ligt van de schade ook een onrechtmatige daad vormt.” In dat geval kunnen de medecontractanten bij herstel van schade veroorzaakt door een contractuele toerekenbare niet-nakoming geen beroep doen op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid. Een conventioneel samenloopverbod blijft dus mogelijk, maar we gaan niet meer impliciet van zo’n samenloopverbod uit. Boek 6 bevrijdt ons dus van de fictie dat partijen die een contract sluiten afstand willen doen van het regime van de buitencontractuele aansprakelijkheid. Afstand van recht wordt nu eenmaal niet vermoed. Afstand moet op ondubbelzinnige wijze, uitdrukkelijk of stilzwijgend, overeengekomen zijn. In dat opzicht kent de principiële samenloopmogelijkheid in Boek 6 een betere grondslag. Een uitsluiting van het buitencontractuele regime moet in de toekomst expliciet zijn, via een bijzondere wet of een duidelijk contractueel beding.

3. De Memorie van Toelichting sluit gelijktijdige toepassing uit als die tot rechtsgevolgen leidt die onverenigbaar of strijdig zijn met de wet. Hier moet een keuze gemaakt worden tussen de toepasselijke rechtsregels. Die keuze tussen de toepasselijke rechtsregels komt, tenzij de wet anders bepaalt, niet toe aan de partijen. Hiervoor moeten we, zoals Nederland al decennia doet, de hiërarchie der normen toepassen. Verder onderzoek is hier nodig en al opgestart aan het Instituut voor Verbintenissenrecht van de KU Leuven. Kort samengevat komt dat op het volgende neer. Bij tegenstrijdigheid tussen aansprakelijkheidsregels van verschillende niveaus gaat het internationale en Europese recht voor. Als er bijvoorbeeld een Europese aansprakelijkheidsregel uitgevaardigd wordt en er een nationale aansprakelijkheidsregel bestaat die daarmee conflicteert, komt voorrang toe aan de Europese regel. Ten tweede, gaat de hogere wet voor op de lagere: een aansprakelijkheidsregel neergelegd in een formele wet zal voorgaan op een aansprakelijkheidsnorm van de uitvoerende macht. Bij tegenstrijdigheid tussen rechtsregels van hetzelfde niveau, zullen we vooral een beroep moeten doen op de regel dat de lex specialis voorgaat op de lex generalis. Dat betekent meteen ook dat die keuze tussen de toepasselijke regels bij tegenstrijdigheid in beginsel niet aan de benadeelde zelf toekomt. Het is de hiërarchie der normen, eventueel de wet of het contract (wanneer zij een voorrang bepalen) die de keuze bepalen.

Over het procesrechtelijk aspect hiervan zegt de Memorie van Toelichting het volgende: “Het procesrecht bepaalt in welke mate de benadeelde verplicht is om de rechtsgrond van zijn vordering te preciseren.” Een partij moet de rechtsgrond niet vermelden in de dagvaarding, wel in de conclusie. Anderzijds moet de rechter ambtshalve de juiste rechtsgrond inroepen. ‘In den beginne’ lijkt het dus niet zo belangrijk dat een partij meteen de rechtsgrond aanduidt: hij moet vooral de feiten van het schadegeval aanbrengen waarop vervolgens de juiste rechtsregels kunnen worden toegepast. Ik hoop dat academici met expertise in het procesrecht dit luik van het verhaal snel helder en duidelijk zullen uitklaren.

Principe: samenloop van buitencontractuele en contractuele aansprakelijkheid

En dan is er onder afdeling 2, over samenloop, nog een tweede bepaling: artikel 6.3 BW. Deze bepaling behandelt concreet de vraag naar samenloop van buitencontractuele en contractuele aansprakelijkheid.

Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, zijn de wettelijke bepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid van toepassing tussen medecontractanten.

Artikel 6.3, §1, lid 1 BW

Samenloop wordt dus de basisregel. Dat is een duidelijke keuze van de wetgever die hiermee afwijkt van het huidige samenloopverbod: het uitgangspunt is dat het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht ook toepassing vindt tussen medecontractanten, tenzij de wet of het contract anders bepaalt. Een benadeelde kan zich dus ook tegen een medecontractant beroepen op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid indien aan de toepassingsvoorwaarden ervan voldaan is.

De Memorie van Toelichting geeft aan dat – vermits beide stelsels niet gelijktijdig toepassing kunnen vinden – het aan de eiser is om te bepalen op welk van beide hij zijn vordering baseert. Dus hier moet de benadeelde wél kleur bekennen en kiezen, nog niet in de dagvaarding, maar wel in de conclusie.

De wetgever is dus eigenlijk en terecht van oordeel dat tussen het gemeen contractueel aansprakelijkheidsrecht en het gemeen buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht geen hiërarchie bepaald kan worden: beide zijn een lex generalis. Ze bevatten bijvoorbeeld allebei een regeling voor de aansprakelijkheid voor gebrekkige hulpgoederen (in Boek 5) en de kwalitatieve aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken (in Boek 6). Die kunnen niet samen toegepast worden waardoor een partij moet kiezen.

Indien de benadeelde echter op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door de niet-nakoming van een contractuele verbintenis vordert van zijn medecontractant, kan deze medecontractant de verweermiddelen inroepen die voortvloeien uit zijn contract met de benadeelde, uit de wetgeving inzake bijzondere contracten en uit de bijzondere verjaringsregels van toepassing op het contract. Dit is niet het geval bij vorderingen tot schadeloosstelling voor schade als gevolg van een aantasting van de fysieke of psychische integriteit of van een fout begaan met het opzet schade te veroorzaken.

Artikel 6.3, §1, lid 2 BW

Deze bepaling bevat twee correcties op de basisregel die vermijden dat de benadeelde, door te kiezen voor een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering, de bijzondere wetgeving inzake contracten (de lex specialis) en de contractuele aansprakelijkheidsbedingen (ook een contract strekt de partijen tot ‘bijzondere’ wet) terzijde schuift. Omdat de bijzondere wetgeving en de contractuele bedingen voorrang blijven krijgen, ook bij een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering, zal de keuze voor een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering in een contractuele context in de praktijk beperkt kunnen blijven. Partijen zullen vaak geen meerwaarde ondervinden bij het instellen van een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering. Het zal dus zo’n vaart niet lopen in de praktijk, in tegenstelling tot wat critici van de nieuwe regels luid roepen.

Wanneer de wetgever het heeft over verweermiddelen uit het contract met de benadeelde, gaat het om bedingen die de aansprakelijkheid afwijkend regelen. Weliswaar benadrukt de Memorie van Toelichting dat de draagwijdte van die bedingen moet beoordeeld worden overeenkomstig de regels van het contractenrecht. De rechter zal bij een geschil dus moeten uitmaken of die bedingen betrekking hebben op aansprakelijkheid in het algemeen dan wel enkel op contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid.

Hierbij (zo benadrukt de Memorie van Toelichting) verlaten we het standpunt dat een algemeen geformuleerd contractueel bevrijdingsbeding niet van toepassing wordt geacht op de buitencontractuele aansprakelijkheid. Een beding over aansprakelijkheid kan zowel op de contractuele als op de buitencontractuele aansprakelijkheid slaan. Als medecontractanten bedingen voor ogen hebben die zich beperken tot de contractuele aansprakelijkheid, dan moeten ze dat expliciet zo vermelden in hun contract (zie ook H. BOCKEN, “Samenloop, anders bekeken” in N. CARETTE en B. WEYTS (eds.), Verantwoord aansprakelijkheidsrecht, Brussel, Intersentia, 2017, 35-61).

Het is wel belangrijk op te merken dat alleen geldige contractuele bedingen een verweermiddel kunnen opleveren. Een beding is niet geldig op basis van de nietigheidsgronden vervat in het algemeen verbintenissenrecht van Boek 5 (bijvoorbeeld artikel 5.89 BW, over bevrijdingsbedingen) en in het consumentencontracten (de onrechtmatige bedingenleer uit het WER). 

Wat de verweermiddelen uit bijzondere wetgeving betreft, geeft de Memorie van Toelichting zelf verschillende voorbeelden van bijzondere wetgeving die op Boek 6 voorrang krijgt: art. 1622 oud BW, art. 1642 oud BW, art. 1648 oud BW, art. 1649quater oud BW, artt. 1732 en 1733 oud BW, art. 1882 oud BW, art. 1891 oud BW, artt. 1927-1928 oud BW, art. 1952 oud BW, art. 1992 oud BW, art. X.49 WER. Denk aan de casus van de ladder die de ene buur in bruikleen neemt van de andere uit de eerste blogpost. Op dat contract is artikel 1891 oud BW van toepassing met zijn afwijkend aansprakelijkheidscriterium. Die bepaling vindt in elk geval toepassing, zelfs al steunt de eiser zijn aansprakelijkheidsvordering op artikel 1384, lid 1 oud BW.

Deze regel bevestigt eigenlijk het principe van lex specialis generali derogat. Daarmee erkennen we bovendien dat die specifieke bepalingen niet alleen betrekking hebben op contractuele, maar ook op buitencontractuele aansprakelijkheid. Meteen is ook nog eens duidelijk waarom er bij een keuze voor een buitencontractuele vordering geen verweermiddelen kunnen worden geput uit het gemeen contractenrecht, bijvoorbeeld uit de regels in Boek 5 voor hulpgoederen en hulppersonen.

De laatste zin van artikel 6.3, §1, lid 2 BW bevat een uitzondering op de correcties.

Dit is niet het geval bij vorderingen tot schadeloosstelling voor schade als gevolg van een aantasting van de fysieke of psychische integriteit of van een fout begaan met het opzet schade te veroorzaken.

Artikel 6.3, §1, lid 2 BW

Oorspronkelijk voorzag de wetgever in deze uitzondering enkel voor een aantasting van de fysieke integriteit. De Raad van State formuleerde hierbij een opmerking waardoor een amendement de uitzondering uitbreidde naar een aantasting van de psychische integriteit. Met deze uitzondering dreigt er een doos van Pandora geopend te worden omdat een groot aantal eisers zich zo zou kunnen beroepen op deze uitzondering. Lopend onderzoek van Simon Van Eekert die aan de KU Leuven doctoreert over angstschade en Victor Schollaert over morele schade (UAntwerpen) zal hopelijk toelaten om de sluizen gesloten te houden.

Dan rest tot slot nog de spannendste vraag wat de impact van de opheffing van het samenloopverbod is op hulppersonen (art. 6.3, §2 BW) en hoe het overgangsrecht toepassing vindt (art. 50 Overgangsbepaling). Die ontknoping leest u binnenkort in deel 3.

Prof. dr. Ilse Samoy
Directeur Instituut voor Verbintenissenrecht, KU Leuven | Website | + posts

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *