Het leerstuk van de samenloop zorgde voor een van de moeilijkste knopen die de wetgever heeft moeten doorhakken bij de hervorming van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht. Menig academicus en practicus is in de pen gekropen (zie bijvoorbeeld de blogposts op Corporate Finance Lab). Ook na de stemming van Boek 6 blijft samenloop beroeren en weerklinken vooral kritische geluiden (zie bijvoorbeeld Corporate Finance Lab en De Tijd). 

Het samenloopverbod en de quasi-immuniteit van de hulppersoon opheffen of wettelijk verankeren: die vraag zadelde de wetgever op met een groot dilemma. Dat was zoveel jaar geleden bij de start van de werkzaamheden van Boeken 5 en 6 al meteen duidelijk. Ik zal nooit vergeten dat toenmalig minister van Justitie Koen Geens alle Belgische professoren, actief zowel op het terrein van het contractueel als het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, in Brussel uitnodigde. Hij plaatste ons rond een immense vergadertafel en vroeg naar onze opvatting over het samenloopverbod en het fameuze Stuwadoorsarrest. Het water was bijzonder diep. En dat werd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in het parlement bevestigd: het leidde tot verschillende amendementen. Uiteindelijk besloot de wetgever het samenloopverbod af te schaffen. Op de troeven van de opheffing van het samenloopverbod ga ik hierna niet dieper in. Hiervoor verwijs ik naar de recente kanttekening in het Rechtskundig Weekblad die ik met drs. Simon Van Eekert schreef.

In een reeks van drie blogposts – waarvan deze de eerste is – licht ik toe wat ‘samenloop’ precies inhoudt, wat de regels zijn onder het huidige recht (deel 1), wat de nieuwe regels zijn in Boek 6 (deel 2) en hoe het overgangsrecht toepassing vindt (deel 3). Mijn finale doelstelling is de bewering in de titel van deze blogposts bewijzen: de door de wetgever gekozen weg is de ‘koninklijke weg’ en de nieuwe regels hoeven geen goudmijn voor juristen te zijn. De Toelichting bij Boek 6 vormt mijn voornaamste bron.

Samenloop

Samenloop van aansprakelijkheidsregimes in zijn algemeenheid krijgt weinig aandacht. Nochtans gebeurt het vaak dat op één schadegeval verschillende regels van toepassing zijn.

Denk aan een bruikleencontract tussen twee buren, waarbij de ene buur zijn ladder aan de andere uitleent. Wanneer die laatste op de ladder staat om de herfstbladeren uit zijn dakgoot te verwijderen, breekt een sport van de ladder af en loopt hij zware verwondingen op. Bruiklening steunt op een vriendendienst en daarom bevat het Burgerlijk Wetboek een afwijkend aansprakelijkheidscriterium. Artikel 1891 oud BW bepaalt dat wanneer de geleende zaak zodanige gebreken heeft dat zij aan hem die zich ervan bedient, schade kan veroorzaken, de uitlener aansprakelijk is, indien hij de gebreken kende en de lener daarvan niet op de hoogte heeft gebracht. Precies door die belangrijke inperking (zie het cursief gedeelte in de vorige zin), zal de toepassing van artikel 1891 oud BW minder snel tot aansprakelijkheid leiden dan de toepassing van artikel 1384, lid 1 oud BW (de aansprakelijkheid van een bewaarder van een gebrekkige zaak). Kan de schadelijder dan een vordering instellen tegen zijn buur op basis van artikel 1384, lid 1 en zo de regels van bruikleen (art. 1891 oud BW) uitschakelen?

Tweede voorbeeld: iemand koopt een nieuwe elektrische fiets die, plots, zonder enige aanleiding, in tweeën breekt waardoor de fietser zwaar ten val komt. Een deskundigenonderzoek wijst uit dat het kader te licht is voor de elektrische motor en er dus sprake is van een constructiefout. Hier zien we een potentiële samenloop van de regels inzake verborgen gebreken tegen de eindverkoper, productaansprakelijkheid en diverse buitencontractuele aansprakelijkheidsgronden.

Die vraag van samenloop rijst vooral scherp wanneer de regels van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid samenlopen. Stel dat X en Y een contract sluiten. Y brengt bij de uitvoering door een toerekenbare niet-nakoming schade toe aan X. Dan kan X uiteraard een contractuele aansprakelijkheidsvordering tegen Y instellen als de voorwaarden vervuld zijn. Maar stel dat die contractuele vordering gehinderd wordt door een bevrijdingsbeding, een schadebeding of de contractuele verjaringstermijn. Of stel dat Y een aansprakelijkheidsverzekering heeft die dekking van contractuele aansprakelijkheid uitsluit. Kan X dan buitencontractueel vorderen?

Nog scherper, tot slot, rijst de vraag van samenloop in de hypothese van de hulppersoon. Hier sluit A (de hoofdschuldeiser) een hoofdcontract met B (de hoofdschuldenaar) en B doet voor de uitvoering van het hoofdcontract beroep op C (een hulppersoon). Tussen B en C is er eventueel een ondercontract. Wat als C bij de uitvoering van de contractuele verbintenis schade toebrengt aan A? Welke regels zijn dan van toepassing? In de cassatierechtspraak krijgt het begrip ‘hulppersoon’ een ruime invulling. Het is een natuurlijke persoon of rechtspersoon die door de schuldenaar van een contractuele verbintenis belast wordt met de gehele of gedeeltelijke uitvoering van deze verbintenis, ongeacht of hij deze verbintenis uitvoert voor eigen rekening en in eigen naam dan wel voor rekening en in naam van de schuldenaar. Het gaat dus over werknemers, aangestelden, organen van rechtspersonen, onderaannemers, vertegenwoordigers… De enige beperking op deze ruime interpretatie geldt voor diegene die enkel de materiële omstandigheden tot stand brengt die een schuldenaar toelaten zijn verbintenissen na te komen of enkel hiervoor hulpgoederen ter beschikking stelt. Dat is het fameuze visoliearrest van het Hof van Cassatie uit 2020 dat hier verder niet relevant is.  

Oude regels voor samenloop

In zijn algemeenheid, geldt nu al als uitgangspunt dat de benadeelde kan kiezen op welke van meerdere toepasselijke regels hij zijn vordering baseert. Voor samenloop tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid is het Hof van Cassatie daarvan afgeweken in het fameuze Stuwadoorsarrest. Dit arrest voerde het relatief samenloopverbod in zoals iedereen dat vandaag kent.

Het samenloopverbod houdt in dat het herstel van de schade veroorzaakt door de niet-nakoming van een contractuele verbintenis in principe exclusief beheerst wordt door de regels van het contractenrecht. Dat blijft zo, zelfs wanneer de gebeurtenis die aan de oorsprong ligt van de schade een onrechtmatige daad vormt. In principe hebben de partijen niet de keuze tussen een contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering. De onderliggende idee is dat partijen die een contract sluiten hierdoor ook impliciet hun wil tot uitdrukking brengen dat zij de toepassing van de buitencontractuele aansprakelijkheid willen uitsluiten.

Het samenloopverbod krijgt evenwel het epitheton relatief omdat er uitzonderingen gelden. Samenloop is wel mogelijk: (i) wanneer de contractuele wanprestatie ook een misdrijf uitmaakt; (ii) wanneer de fout gemengd is (dus contractueel en buitencontractueel) én de schade zuiver buitencontractueel; of (iii) wanneer het contract zich inschrijft in een reglementaire verhouding.

Die laatste uitzondering geniet minder bekendheid en is erkend naar aanleiding van een zaak over een brand ontstaan in een gebrekkige elektriciteitskast in de garage van een huis. De benadeelde wil de elektriciteitsleverancier aansprakelijk stellen op basis van 1384, lid 1 oud BW als bewaarder van een gebrekkige zaak. Die werpt op: samenloopverbod! Wij hebben een contract en dus kan u niet buitencontractueel tegen mij vorderen. Over deze feiten bestaat er een cassatiearrest waaruit we kunnen afleiden dat de levering van elektriciteit in een reglementaire verhouding kadert. In zo’n reglementaire verhouding is wél een buitencontractuele vordering mogelijk, ook al is er ook een contract gesloten. Een ander voorbeeld heeft betrekking op de verhouding tussen een student en een universiteit. De student schrijft zich in voor een opleiding en sluit een contract met de universiteit. Bepaalde handelingen, zoals beslissingen van een examencommissie, worden evenwel in een reglementaire verhouding genomen. Daar is een buitencontractuele vordering onder het huidige recht nu al mogelijk.

Het belang van deze derde uitzondering schuilt in wat nog komt. Onder de nieuwe regels die een buitencontractuele vordering toelaten tussen medecontractanten en tegen de hulppersonen, vrezen critici dat er meer buitencontractuele vorderingen zullen worden ingesteld door bijvoorbeeld studenten tegen hun universiteit en/of haar hulppersonen (waaronder de professoren). Omdat ook onder toepassing van het huidig recht buitencontractuele vorderingen in deze verhouding al mogelijk zijn en het onder toepassing van het huidige recht geen zo’n vaart heeft gelopen, durven we dat te relativeren.

De hulppersoon

Tegelijkertijd met het samenloopverbod is ook de leer van de quasi-immuniteit van de hulppersoon ingevoerd – opnieuw via het historische Stuwadoorsarrest – om te vermijden dat A het samenloopverbod tegenover B zou omzeilen door een vordering in te stellen tegen de hulppersoon C.

De hulppersoon C is geen partij bij het contract tussen A en B. Daarom kan A de hulppersoon C niet contractueel aanspreken. Langs de andere kant is de hulppersoon ook geen echte derde bij het contract tussen A en B. Daarom is een buitencontractuele vordering van A tegen C slechts mogelijk als één van de uitzonderingen op het samenloopverbod aanwezig is.

Voor de volledigheid is het belangrijk op te merken dat er onder het huidige recht al bijzondere wetgeving is die de aansprakelijkheid van bepaalde categorieën van hulppersonen beperkt. Zo zijn er diverse immuniteiten voor eenmalige lichte fouten: werknemers (art. 18 WAO), statutair overheidspersoneel (art. 2 Wet van 10 februari 2003), vrijwilligers (art. 5 Vrijwilligerswet), stagiairs (art. 123/30 Codex Secundair Onderwijs en art. II.355/1 Codex Hoger Onderwijs). Ook de Arbeidsongevallenwet (artikel 46, §1 Arbeidsongevallenwet) zal in bepaalde casussen zorgen voor immuniteit van de werknemer/hulppersoon. Omdat de hulppersoon vandaag van de quasi-immuniteit geniet, worden deze immuniteiten onder het huidige recht vandaag vaak niet toegepast.

Daarnaast is er ook al bijzondere wetgeving die toelaat dat hulppersonen zich op bevrijdingsbedingen beroepen. Nog maar recent ingevoerd in Boek 5 BW en van algemene draagwijdte, is art. 5.89, §2 BW. De hulppersoon C kan tegen A (i.e. de medecontractant van C’s medecontractant) het bevrijdingsbeding inroepen dat is overeengekomen tussen A en B. Ik geef wel al mee dat die bepaling terug opgeheven wordt, omdat die overbodig wordt (infra). Specifieke regels van tegenwerpelijkheid van bevrijdingsbedingen vinden we terug in de artikelen 28 en 29 CMR verdrag en het Scheepvaartwetboek.

Onder het huidige recht is er echter geen regel met een algemene draagwijdte die toelaat dat hulppersonen zich op bedingen uit het hoofdcontract (A-B) of ondercontract (B-C) beroepen. Daar is ook geen behoefte aan, omdat de hulppersoon niet kan aangesproken worden omwille van zijn quasi-immuniteit.

In een volgende blogpost ga ik in op de nieuwe samenloopregeling, zoals die van kracht zal zijn na de inwerkingtreding van Boek 6 BW (wellicht op 1 januari 2025).

Prof. dr. Ilse Samoy
Directeur Instituut voor Verbintenissenrecht, KU Leuven | Website | + posts

2 reacties

Eddy Claesen · 20 februari 2024 op 12:30

Dankjewel en ik kijk uit naar het vervolg

    Vandendael Eric · 20 februari 2024 op 21:44

    Een evolutie die veel kopzorg oplevert, vnl. voor organisaties voor wie het afschaffen van de quasi immuniteit van de uitvoeringsagent zeer veel vragen oproept.

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *