In een arrest van 20 juni 2024 (nr. 62/2024) beantwoordt het Grondwettelijk Hof twee prejudiciële vragen omtrent de preferentiële toewijzing. Dit mechanisme geeft een ex-echtgenoot het recht om zich bepaalde goederen, waaronder de gezinswoning, bij voorrang te laten toewijzen na de ontbinding van het stelsel.
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden, aangezien wettelijke samenwoners zich niet op de preferentiële toewijzing kunnen beroepen voor het in onverdeeldheid verworven goed dat heeft gediend tot gezinswoning, terwijl echtgenoten gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen dit wel kunnen.
Daarnaast oordeelt het Hof dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet eveneens worden geschonden doordat het slachtoffer van partnergeweld zich niet meer op de preferentiële toewijzing op basis van artikel 2.3.14, § 2, tweede zin BW kan beroepen indien het openbaar ministerie voor een strafrechtelijke bemiddeling opteert. In deze blogpost wordt dieper ingegaan op deze uitspraak.
Preferentiële toewijzing wordt mogelijk voor wettelijke samenwoners
Het huidige artikel 2.3.14 BW regelt de preferentiële toewijzing voor gehuwden in geval van echtscheiding. In de oorspronkelijke versie van dit artikel was het recht voorbehouden aan echtgenoten gehuwd onder het gemeenschapsstelsel. Bij zijn arrest van 7 maart 2013 (nr. 28/2013) oordeelde het Grondwettelijk Hof dat het verschil in behandeling tussen echtgenoten gehuwd onder het gemeenschapsstelsel en echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, gebaseerd op het feit dat enkel de eerste categorie de preferentiële toewijzing kon vorderen, niet discriminerend was. Via de Huwelijksvermogenswet van 2018 werd het recht alsnog uitgebreid naar de tweede categorie. Sindsdien kunnen echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen ook de preferentiële toewijzing vragen voor bepaalde goederen die exclusief tussen hen in onverdeeldheid zijn.
Het Grondwettelijk Hof moet zich in het besproken arrest niet buigen over de toepassing bij gehuwden, maar over de vraag of het gebrek aan een mogelijkheid voor wettelijke samenwoners om zich op de preferentiële toewijzing te beroepen, een discriminatie uitmaakt. Als uitgangspunt stelt het Hof dat het verschil in behandeling tussen wettelijke samenwoners enerzijds en echtgenoten gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen anderzijds, berust op een objectief criterium. Dit criterium is het door het koppel gekozen statuut.
Echter is dit criterium niet redelijk verantwoord, aldus het Hof. De preferentiële toewijzing heeft namelijk tot doel om enerzijds het lot van de gezinswoning na echtscheiding overeenkomstig de belangen van de ex-echtgenoten te regelen, en anderzijds een minimum aan solidariteit en goede trouw tussen de ex-echtgenoten te waarborgen. Deze doelstellingen kunnen toepassing vinden ongeacht de gekozen vorm van geïnstitutionaliseerde samenleving. Dit blijkt met name uit het feit dat de gezinswoning tijdens het samenleven op dezelfde wijze wordt beschermd binnen het huwelijk en binnen de wettelijke samenwoning (artikel 215, § 1, respectievelijk artikel 1477, § 2 oud BW). Daarnaast kunnen zowel ex-echtgenoten als gewezen wettelijke samenwoners op elk ogenblik een vordering instellen bij de familierechtbank tot vereffening en verdeling van een onverdeeldheid (art. 572bis, 10° Ger.W.).
Om voorgaande redenen stelt het Grondwettelijk Hof dat het gegeven dat de wettelijke samenwoning een soepelere en meer onzekere samenlevingsvorm is dan het huwelijk, geen verantwoording biedt voor het feit dat de preferentiële toewijzing niet kan worden gevraagd door gewezen wettelijke samenwoners voor een onverdeeld goed dat tot de gezinswoning dient. Op deze manier zorgt het Grondwettelijk Hof voor een gelijkschakeling van solidariteit tussen het huwelijk en de wettelijke samenwoning wat betreft de preferentiële toewijzing. Deze uitspraak vormt een belangrijke rechterlijke correctie op het aanhoudende wetgevend verzet om de wettelijke samenwoning van meer solidariteit en bescherming te voorzien. In afwachting van een wetgevend optreden, moet de rechter de regeling uit artikel 2.3.14 BW naar analogie toepassen op wettelijke samenwoners.
Preferentiële toewijzing in geval van partnergeweld: ook bij strafrechtelijke bemiddeling
Op basis van artikel 2.3.14, § 2, tweede zin BW kan de ex-echtgenoot (of, sinds het voorliggende arrest, de gewezen wettelijke samenwoner) die het slachtoffer is van partnergeweld, steeds succesvol de preferentiële toewijzing inroepen, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden. De wettelijke vereiste hiervoor is evenwel een veroordeling voor het partnergeweld door een in kracht van gewijsde gegane beslissing. Dit is gebaseerd op de redenering dat de feiten met zekerheid moeten kunnen worden vastgesteld, aangezien de preferentiële toewijzing een definitieve maatregel is.
Aan het Grondwettelijk Hof werd daarom de vraag gesteld of er sprake is van een discriminatie, aangezien deze wettelijke vereiste tot gevolg heeft dat het slachtoffer van partnergeweld zich niet op dit recht kan beroepen in geval van een succesvol afgeronde strafrechtelijke bemiddeling. Hierdoor vervalt de strafvordering, en bijgevolg kan het slachtoffer zich niet beroepen op een in kracht van gewijsde gegane beslissing waarin de andere echtgenoot schuldig wordt bevonden.
Ook op deze vraag antwoordt het Grondwettelijk Hof dat het verschil in behandeling met situaties waarin het openbaar ministerie niet opteert voor een dergelijke bemiddeling of situaties waarin die procedure mislukt, niet redelijk verantwoord is. De strafrechtelijke bemiddeling kan namelijk pas worden aangegaan en de strafvordering kan enkel vervallen indien de verdachte zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor het feit erkent. Omdat op deze manier de feiten van partnergeweld met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld, is de vereiste van een in kracht van gewijsde gegane beslissing niet noodzakelijk. Ook in geval van een dergelijke procedure kan het slachtoffer van partnergeweld zich dus op artikel 2.3.14, § 2, tweede zin BW beroepen. In afwachting van een wetgevend optreden, moet de rechter in deze situatie een verzoek tot preferentiële toewijzing inwilligen.
Conclusie
Met het arrest van 20 juni 2024 zorgt het Grondwettelijk Hof voor een tweevoudige correctie wat betreft de preferentiële toewijzing. Ten eerste kunnen nu ook gewezen wettelijke samenwoners die de gezinswoning in onverdeeldheid hebben, zich het goed bij voorrang laten toekennen. Dit is een belangrijke stap in de richting van een minimale solidariteit binnen de wettelijke samenwoning. Ten tweede verkrijgen slachtoffers van partnergeweld een ruimere mogelijkheid om zich te beroepen op het beschermingsmechanisme, aangezien zij hiertoe nu ook de mogelijkheid hebben in geval van een succesvol afgeronde strafrechtelijke bemiddeling. Het Grondwettelijk Hof neemt hierbij telkens een stap in de richting van extra bescherming, een evolutie die enkel maar kan worden toegejuicht.