Het oorzakelijk verband is één van de hoekstenen van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht. Het principe is simpel: eisers moeten met redelijke zekerheid bewijzen dat hun schade veroorzaakt is door een fout van de verweerder. Die ijzersterke logica brengt slachtoffers steeds vaker in de problemen, bijvoorbeeld in gevallen van milieu-aansprakelijkheid. Milieuslachtoffers moeten hun schade (bijvoorbeeld ziekte, schade aan eigendom of morele schade) met zekerheid kunnen koppelen aan milieuvervuiling (blootstelling aan gevaarlijke stoffen, degradatie van de leefomgeving…). De multicausale aard van hun schade (het feit dat de schade in theorie verschillende oorzaken kan hebben) en het lange tijdsverloop tussen de blootstelling en het intreden van de schade bemoeilijken de bewijspositie van het slachtoffer.
Het wondermiddel van de Europese wetgever
Het probleem van causale onzekerheid krijgt veel aandacht in voorstellen tot Europese wetgeving voor diverse problematieken, zoals productaansprakelijkheid, aansprakelijkheid voor Artificiële Intelligentie, aansprakelijkheid voor industriële emissies en luchtkwaliteit. Elk van de voorstellen bevat een bijzonder aansprakelijkheidsregime waarin telkens een wettelijk vermoeden van causaal verband wordt opgenomen. Zo bepaalt het aansprakelijkheidsregime rond industriële emissies dat de tegenpartij de bewijslast draagt om te bewijzen dat de fout de schade niet heeft veroorzaakt, wanneer de aansprakelijkheidsvordering ondersteund wordt door bewijs “waaruit causaliteit kan worden vermoed” (art. 79a, lid 4).
De verwoording van dit vermoeden blijft bewust vaag. Welk bewijs moet de eiser precies aanleveren om het vermoeden in werking te stellen? En welk bewijs moet de tegenpartij aanleveren om het vermoeden te weerleggen? Een definitief antwoord op dergelijke vragen formuleren, veronderstelt een moeilijke evenwichtsoefening. Indien slachtoffers een te hoge bewijslast krijgen om het bewijsvermoeden in werking te stellen, riskeert het in praktijk dode letter te blijven. Een te soepele toepassing van het vermoeden brengt dan weer een risico op overcompensatie met zich mee, doordat meer schadegevallen aan normschenders worden toegerekend dan in werkelijkheid door hen veroorzaakt zijn. Hoog tijd dus voor een grondige analyse omtrent het nut en de functies van wettelijke bewijsvermoedens in milieuzaken.
De functies van een wettelijk bewijsvermoeden
De eerste functie van het bewijsvermoeden bestaat erin dat het tegemoet moet komen aan een situatie van inherente bewijsonzekerheid, zoals de causale onzekerheid hierboven beschreven. Vanuit moderne bewijsrechtssystemen kan echter de vraag gesteld worden of er in het licht van deze functie wel nood is aan algemene wettelijke bewijsvermoedens. Zo bevat Boek 8 van het Belgische Burgerlijk Wetboek voldoende mogelijkheden om van geval tot geval aan bewijsnood tegemoet te komen, door middel van bijvoorbeeld feitelijke vermoedens (art. 8.29 BW), de bewijslastomkering (art. 8.4, lid 5 BW) en het bewijs door waarschijnlijkheid (art. 8.6, lid 2 BW). Ook in het (nieuwe) aansprakelijkheidsrecht bevinden zich mechanismen die hetzelfde resultaat kunnen bewerkstelligen, zoals de proportionele aansprakelijkheid (artt. 6.22 en 6.23 BW). Enkele excellente Belgische doctoraten, zoals dat van prof. Wannes Vandenbussche en dr. Céline Joisten, verduidelijken de rol van deze mechanismen in gevallen van causale onzekerheid. Hetzelfde kan trouwens worden gezegd over het Nederlands recht, dat al langer dan België dergelijke mechanismen bevat. Als de rechter de mogelijkheid heeft om de bewijsregels af te stemmen op de noden van een specifieke zaak, waarom zouden we dan nog algemene bewijsvermoedens moeten hanteren?
Het antwoord op die vraag ligt in de tweede functie van het bewijsvermoeden, die de rechtsleer vaak minder vlot identificeert. Ze beogen een rechtvaardige en efficiënte verdeling van de bewijslast omtrent causaliteit op een grote schaal in gevallen van massaschade. Enkele alternatieve vergoedingsmechanismen bieden een goed voorbeeld. Het Belgische asbestfonds bevat een vermoeden van causaliteit gebaseerd op statistische gegevens over de link tussen asbest en bepaalde ziektes. Bij mesothelioom volstaat het bewijs van een blootstelling aan asbest, aangezien de ziekte slechts één enkele oorzaak kent. Bij multicausale ziektes zoals asbestose, longkanker en larynxkanker moet de eiser bewijzen dat die minstens twintig jaar voor de manifestatie van de ziekte is blootgesteld aan asbest. Daarnaast moet het slachtoffer een blootstelling van 25 vezeljaren bewijzen (jaren van blootstelling in een werkomgeving met gemiddeld één asbestvezel per kubieke meter). Bij blootstelling aan HIV door een bloedtransfusie op Franse bodem moet de eiser enkel bewijs leveren van een besmetting met HIV en een attest van de bloedtransfusie voor het Franse vergoedingsstelsel. Het bewijsvermoeden bewijst in beide gevallen zijn nut als efficiënte vuistregel voor een vlotte en ruimhartige afhandeling van massaschade.
Wettelijke bewijsvermoedens in het aansprakelijkheidsrecht
Die tweede functie binnenbrengen in het aansprakelijkheidsrecht levert echter een spanningsveld op. Aan de ene kant hanteert het aansprakelijkheidsrecht traditioneel een individualistische methode waarbij elk geval apart wordt behandeld en beoordeeld. Aan de andere kant wordt het aansprakelijkheidsrecht onvermijdelijk geconfronteerd met massaschade en dat vereist nu eenmaal een zekere vorm van abstrahering en automatisering. Het Nederlandse wettelijke vergoedingsstelsel omtrent schade na aardbevingen door gaswinning in Groningen biedt een mooi voorbeeld van een aansprakelijkheidsregime dat op dat spanningsveld balanceert. De eiser moet bewijs leveren van “fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem […] zou kunnen zijn.” Dergelijk bewijs verschuift de bewijslast naar de mijnbouwexploitanten, die het oorzakelijk verband moeten weerleggen. Bijkomstig hanteert de Hoge Raad een bewijsvermoeden voor immateriële schade na twee gevallen van fysieke schade aan eigendom. Een concrete invulling van het bewijsvermoeden kwam er na veel debat en bijkomend empirisch onderzoek. Het resultaat is echter een evenwichtige oplossing voor het causaliteitsprobleem op massaschaal die genoeg rekening houdt met de individuele en feitelijke aspecten van elke zaak.
Besluit
In een bijdrage voor de Journal of European Tort Law toon ik op welke manier beleidsmakers vorm kunnen geven aan bewijsvermoedens opdat ze op collectieve schaal hanteerbaar zijn zonder de individuele omstandigheden van elke zaak volledig uit het oog te verliezen. Het mag duidelijk zijn dat één algemeen bewijsvermoeden voor alle soorten industriële emissies voor problemen kan zorgen. De Europese voorstellen moeten m.i. dan ook eerder dienen als uitnodiging om te delibereren over gerichte bewijsvermoedens die toepasselijk zijn op specifieke gevallen van massavervuiling of schadegevallen door een specifiek product. In plaats van wettelijke bewijsvermoedens, waarbij het causaliteitsvermoeden louter op een algemene regel wordt geënt, moeten we streven naar collectieve feitelijke vermoedens, waarbij die regel toegepast wordt op basis van feitenkennis en empirische gegevens over een bepaald schadegeval.
0 reacties