In een reeks van drie blogposts – waarvan deze de laatste is – licht ik de nieuwe regels van samenloop toe in Boek 6. Dit deel focust op wat Boek 6 in petto heeft voor de hulppersonen en hoe het overgangsrecht toepassing vindt. Mijn finale doelstelling is de bewering bewijzen in de titel van deze blogpost. De door de wetgever gekozen weg is de ‘koninklijke weg’ en de nieuwe regels hoeven geen goudmijn voor juristen te zijn. De Memorie van Toelichting van Boek 6 vormt ook voor dit laatste deel mijn voornaamste bron.

De positie van de hulppersoon

Wat is de impact van de opheffing van het samenloopverbod voor de hulppersoon? Artikel 6.3, §2 BW bevat basisregels, uitzonderingen, correcties ter bescherming van de hulppersoon en uitzonderingen op die correcties.

Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, vinden de wetsbepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid toepassing tussen de benadeelde en de hulppersoon van zijn medecontractanten.

Artikel 6.3, §2 BW
A. Basisregels

De basisregels zijn helder en duidelijk. Zoals in het verleden nemen we aan dat er geen contract is tussen hoofdschuldeiser A en hulppersoon C. Een contractuele vordering van A tegen C is dus niet mogelijk. Een tijdje zag het ernaar uit dat de wetgever wél zou kiezen voor een vordering op contractuele grondslag door een rechtstreekse vordering toe te kennen aan A tegen C, maar die amendementen hebben het finaal niet gehaald. En dat is een goede zaak. Dat was een second best solution, die niet zuiver was op de verbintenisrechtelijke graat (zie de kanttekening van I. CLAEYS en C. DESMET, RW 2023, 796-800).

Anders dan in het verleden aangenomen werd, is hulppersoon C een ‘echte’ derde en is er daarom geen bezwaar tegen een buitencontractuele vordering van A tegen C. We kunnen als jurist terug ons gezond verstand volgen. Als docent verbintenissenrecht in het eerste jaar rechten lucht me dat op. Dat staat nu ook zwart op wit zo in de wet. De quasi-immuniteit van C vervalt dus. Het Stuwadoorsarrest is niet langer historisch, maar rechtshistorisch. De amendementen preciseren dat het begrip hulppersoon daarbij slaat op elke hulppersoon in de volledige contractsketen.

De afschaffing van de quasi-immuniteit heeft tot gevolg dat het belang van de bijzondere wetgeving die de hulppersoon met immuniteiten beschermt, zal toenemen (zie deel 1). 

B. Uitzonderingen

Op deze logische basisregels zijn uitzonderingen mogelijk. Ik bespreek ze hierna:

1. De wet kan anders bepalen. Een bijzondere wet kan aan hoofdschuldeiser A een rechtstreekse vordering toekennen tegen hulppersoon C, dus een vordering op contractuele grondslag. Een bijzondere wet kan ook voorschrijven dat in een specifieke situatie geen buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering mogelijk is tegen hulppersoon C. Sectoren die van oordeel zijn dat de nieuwe regels hun sector ontwrichten en dat het uitgangspunt in hun sector anders moet zijn, kunnen de wetgever proberen te overtuigen om een wettelijke uitzondering voor hun sector in te voeren. Zo vermijden ze dat de uitzondering in elk contract afzonderlijk moet worden bedongen (uitzondering 2). Die bijzondere wet moet dan bepalen dat er in een bepaalde sector geen buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen mogelijk zijn tegen hulppersonen, maar enkel aansprakelijkheidsvorderingen tegen de rechtstreekse medecontractant B.

2. Het contract kan van de basisregels afwijken. Het hoofdcontract tussen A en B kan een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering van hoofdschuldeiser A tegen hulppersoon C uitsluiten. Zo’n beding in het hoofdcontract kan als volgt luiden: de partijen komen overeen dat het herstel van de schade veroorzaakt door de niet-nakoming van een contractuele verbintenis door een hulppersoon, binnen de wettelijke grenzen enkel grond is voor een contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering tegen de hoofdschuldenaar en geen grond voor een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering tegen de hulppersoon, zelfs niet wanneer de gebeurtenis die aan de oorsprong ligt van de schade ook een onrechtmatige daad vormt.

Ook het ondercontract tussen B en C kan ervoor zorgen dat hoofdschuldeiser A geen buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering tegen hulppersoon C kan instellen. Hulppersoon C kan in het ondercontract met B niet bedingen dat hoofdschuldeiser A hem niet buitencontractueel kan aanspreken (dat is een vorm van onmogelijke derdenbinding), maar hij kan wel bedingen dat zijn rechtstreekse medecontractant B, bij niet-uitvoering van de contractuele verbintenis door C, C daarvoor enkel contractueel kan aanspreken en niet buitencontractueel. Zo’n beding is identiek aan het beding dat tussen A en B een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering uitsluit (zie deel 2).

Stel dat A hulppersoon C buitencontractueel aanspreekt voor herstel van de schade veroorzaakt door de niet-nakoming van een contractuele verbintenis door de hulppersoon. Dan kan C, zoals hierna zal blijken, het beding uit zijn ondercontract met B inroepen jegens A om te staven dat er tegen hem geen buitencontractuele vordering mogelijk is.

Deze bedingen zijn niet in strijd met het verbod op uitholling, omdat een contractuele aansprakelijkheidsvordering mogelijk blijft.

C. Correcties ter bescherming van de hulppersoon

Indien de benadeelde echter op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid schadeloosstelling voor schade veroorzaakt door de niet-nakoming van een contractuele verbintenis vordert van een hulppersoon van zijn medecontractant, kan deze laatste dezelfde verweermiddelen inroepen als zijn opdrachtgever op grond van paragraaf 1 kan inroepen met betrekking tot de verbintenissen aan de uitvoering waarvan de hulppersoon meewerkt.

De hulppersoon kan eveneens de verweermiddelen inroepen die hij zelf in dit verband tegen zijn medecontractant kan inroepen op grond van paragraaf 1.

Artikel 6.3, §2 BW

Naast de uitzonderingen krijgt de hulppersoon een dubbele bescherming: 

In de eerste plaats verleent de wet derdenwerking aan de interne gevolgen van het hoofdcontract tussen hoofdschuldeiser A en hoofdschuldenaar B. De hulppersoon C kan tegen A de verweermiddelen inroepen die B kan inroepen tegen A. Dat betekent ook dat voor de aansprakelijkheidsbedingen in het hoofdcontract de relativiteit wordt doorbroken: de hulppersoon C kan zich als derde ten opzichte van dit hoofdcontact beroepen op de interne gevolgen, de rechten en plichten die uit deze bedingen voortvloeien. Als we de puntjes op de ‘i’ willen zetten qua terminologie: dit gaat verder dan tegenwerpelijkheid van de externe gevolgen of het bestaan van een contract. Deze correctie heeft betrekking op de interne gevolgen van het hoofdcontract. Indien het louter om de tegenwerpelijkheid van de externe gevolgen gaat, hebben we geen wetsbepaling nodig: die tegenwerpelijkheid geldt al op basis van Boek 5.

Deze bepaling wordt verklaard doordat A zich eraan kan verwachten dat B hulppersonen zal inschakelen. Het is redelijk dat A tegen deze hulppersonen niet meer aanspraken heeft dan tegen B. Voorbeelden van verweermiddelen zijn: uitstel van betaling, kwijtschelding van schuld, verjaringsexceptie, bevrijdingsbeding, schadebeding…

Artikel 6.3, §2, lid 1 BW veralgemeent artikel 5.89, §1 BW dat toelaat dat hulppersonen zich op bevrijdingsbedingen beroepen overeengekomen tussen A en B. Die bepaling uit Boek 5 wordt daarom overbodig en opgeheven.

In de tweede plaats verleent de wet ook derdenwerking aan de interne gevolgen van het ondercontract tussen hoofdschuldenaar B en hulppersoon C. C kan tegen A de verweermiddelen inroepen die hijzelf kan opwerpen tegen B. Voor de aansprakelijkheidsbedingen in het ondercontract wordt dus ook de relativiteit doorbroken.

De verklaring voor deze derdenwerking vinden we in het verslag van de bespreking in de commissie Justitie: “De hulppersoon verwacht dat zijn ondercontract de basis zal zijn voor zijn aansprakelijkheid.”

Die dubbele bescherming zorgt ervoor dat het volgens mij niet zo’n vaart zal lopen in de praktijk met buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen hulppersonen. In situaties waar A wél gebaat is bij een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering tegen de ‘schuldige’ hulppersoon C, wordt de contractuele economie beschermd. Dat zal in het bijzonder het geval zijn bij faillissement van B en in gevallen waar een rechtstreekse dagvaarding van de ‘schuldige’ hulppersoon een cascade van contractuele regresvorderingen kan vermijden. 

In die gevallen zullen de betrokken partijen meer behoefte hebben om kennis te nemen van de inhoud van elkaars contracten. Vaker dan nu zullen die contracten opgevraagd worden. In het kader van een geschil, biedt het bewijsrecht via Boek 8 (denk bijvoorbeeld aan de medewerkingsplicht tussen partijen, art. 8.4, lid 3 BW) en via het Gerechtelijk Wetboek (overlegging van stukken, art. 877 Ger.W. en bescherming van het bedrijfsgeheim, art. 871bis Ger.W.) voldoende kapstokken om dit in goede banen te leiden.

D. Uitzonderingen op de correcties

De bepaling die gaat over de verweermiddelen die de hulppersoon kan inroepen, verwijst naar paragraaf 1 van artikel 6.3 BW. Daarom geldt voor de hulppersoon dezelfde uitzondering op de correcties als voor medecontractant B die door A buitencontractueel wordt aangesproken (zie deel 2). Een buitencontractuele vordering van hoofdschuldeiser A tegen hulppersoon C is dus mogelijk, zonder beroep op de verweermiddelen, als de benadeelde (A) getroffen is in zijn fysieke of psychische integriteit of schade lijdt als gevolg van een opzettelijke fout.

Die uitzonderingen bereiken de doelstelling die in het huidig recht bereikt wordt met de uitzondering van het misdrijf. Maar ze bakenen veel beter af. De uitzondering van het misdrijf was goed bedoeld, voor bijvoorbeeld contractuele fouten die ook kwalificeren als het misdrijf van onopzettelijke slagen en verwondingen of onvrijwillige doodslag (artt. 418-420 Sw.). In moderne wetgeving zien we evenwel een inflatie aan strafrechtelijke bepalingen in diverse rechtstakken, bijvoorbeeld strafrechtelijke sanctionering in het Wetboek Economisch Recht bij regelgeving omtrent consumentenbescherming en oneerlijke handelspraktijken (artt. XV.83-XV.86 WER). Door die inflatie werkt de uitzondering van het misdrijf in het huidig recht uithollend voor het principiële samenloopverbod. Bij elke samenloop van strafrechtelijke en contractuele aansprakelijkheid kan het contract en de door de partijen beoogde contractuele economie volledig genegeerd worden. Dat betekent dat A in dat geval zijn medecontractant B of de hulppersoon C zonder enige beperking buitencontractueel aansprakelijk kan stellen (d.i. zonder dat B of C zich op de bestaande contractuele verweermiddelen kunnen beroepen). De nieuwe regels beperken de uitzondering tot getroffen zijn in zijn fysieke of psychische integriteit of schade lijden door een opzettelijke fout, wat de economie van het contract op een betere wijze beschermt dan het relatieve samenloopverbod: enkel in dat specifieke geval kunnen B of C zich niet op de contractuele verweermiddelen beroepen.

Die uitzonderingen kunnen op basis van artikel 5.89, §1, 1° en 2° BW niet contractueel uitgeschakeld worden.

Overgangsrecht

We naderen het eind van onze trilogie en zijn aanbeland bij het overgangsrecht dat het scharnier tussen het huidige en toekomstige recht vormt. De bepalingen over het overgangsrecht bevinden zich aan het einde van de wet tot invoering van Boek 6.  

De bepalingen van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek zijn van toepassing op feiten die tot aansprakelijkheid kunnen leiden en die zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding van deze wet.

Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de toekomstige gevolgen van feiten die zich hebben voorgedaan voor de inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 44 wet tot invoering van Boek 6

De vraag rijst hoe we deze bepaling moeten toepassen op de nieuwe regels voor samenloop. In het eerste lid is sprake van het feit dat tot aansprakelijkheid kan leiden. Dat zou kunnen verwijzen naar de contractuele toerekenbare niet-nakoming die schade heeft veroorzaakt waardoor bij een toerekenbare niet-nakoming nà de inwerkingtreding van de wet de nieuwe regels van toepassing zijn, ook al betreft het een (oud) contract dat al gesloten is voor de inwerkingtreding van de wet.

Dat is geen wenselijk resultaat. Voor contracten geldt wat in de tweede alinea staat. We passen nieuwe regels nog niet toe op de toekomstige gevolgen van feiten die zich hebben voorgedaan voor de inwerkingtreding van de wet. Het feit zou hier dan het contract zijn. De toekomstige gevolgen van dit feit zijn de gevolgen van de toerekenbare niet-nakoming. De reden waarom we zo redeneren bij contracten is dat contractanten bij het sluiten van het contract rekening hebben gehouden met het geldend recht en niet konden anticiperen op het toekomstige recht. Bij nieuwe regels van aanvullend recht, moeten de partijen zelf kunnen bepalen of en hoe zij afwijken, ter gelegenheid van een nieuw contract.

Ik zou er dan ook voor willen pleiten om de regels van samenloop onder het tweede lid te brengen en ze nog niet toe te passen op toekomstige gevolgen van oude contracten (gesloten voor de inwerkingtreding van de wet). Idealiter kan hierover nog zekerheid gecreëerd worden door de wetgever voorafgaand aan de inwerkingtreding van Boek 6.

Als die zekerheid er niet komt en als een rechter niet overtuigd is door dit pleidooi en toch de nieuwe regels al toepast op oude contracten, dan zou een partij kunnen argumenteren dat voor oude contracten nog moet uitgegaan worden van de impliciete wil van de contractpartijen om buitencontractuele aansprakelijkheid uit te sluiten. Die impliciete wil was voor het Hof van Cassatie de onderliggende verklaring voor het samenloopverbod (zie deel 1).

Ook de partijen zelf kunnen zekerheid scheppen door hun contracten te hernieuwen en uitdrukkelijk standpunt in te nemen over de samenloop.

Besluit

Ik kom tot mijn besluit. Wanneer je de globale regeling voor samenloop beschouwt en niet fixeert op het wegvallen van de bescherming van de hulppersoon, ontdek je dat de afschaffing van het samenloopverbod en van de quasi-immuniteit van de hulppersoon de ‘koninklijke weg’ is. Het resultaat is een regeling die terug volledig verzoenbaar is met de basisbeginselen van het verbintenissenrecht. De regeling beschermt de contractuele economie beter dan het samenloopverbod, want het contract zal enkel volledig genegeerd kunnen worden wanneer de benadeelde getroffen is in zijn fysieke of psychische integriteit of schade lijdt als gevolg van een opzettelijke fout. De onbillijke gevolgen van het samenloopverbod (denk aan A die bij faillissement van B geen aansprakelijkheidsvordering kan instellen tegen hulppersoon C) zijn niet meer.

Ik voorspel bovendien dat de nieuwe regels in de praktijk geen aardverschuiving zullen veroorzaken. Contractspartijen zullen zoals van oudsher in hoofdzaak een beroep doen op het contractuele aansprakelijkheidsrecht. Bij inschakeling van een hulppersoon C zal het eerste aanspreekpunt voor A de hoofdschuldenaar B blijven. Waarom zouden ze een beroep doen op het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht als de bijzondere wetgeving en de contractuele clausules van toepassing blijven? Ik voorspel ook dat de nieuwe regels op termijn zullen leiden tot een vereenvoudiging van het contractenrecht. Heel wat constructies die we hebben moeten uitvinden in het contractenrecht omdat we niet gewoon artikel 1382 oud BW konden toepassen tussen medecontractanten zullen overbodig blijken. Denk aan de aanvullende werking van de goede trouw, waarvoor we in de toekomst gewoon terug de algemene zorgvuldigheidsnorm kunnen toepassen om hetzelfde resultaat te bereiken. Wie weet zal de eerste reparatiewet tot doel hebben om Boek 5 terug af te slanken…

Prof. dr. Ilse Samoy
Directeur Instituut voor Verbintenissenrecht, KU Leuven | Website |  + posts

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *